Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/326

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Leonard is wel wat houtrig
En hoovaardig op zijn stand,
Toch – ofschoon hij Proponent is –
Toch gevoelt hij dat het Lent’ is,
Daar zijn borst van liefde brandt.

Moegedrenteld vlijt ons paartje
Zich ter neder in ’t priëel,
En, vast, naar verliefde wijzen,
Bouwt men nestjes – paradijzen
Onder fluistrend mingekweel.

Hoe ze keuvlen, hoe ze kozen!
Had de zon weer stilgestaan,
Licht wel, als twee purpren rozen,
Zaagt ge Machteld’s koontjes blozen –
Doch juist even kwam de maan.

Maar o luister! luid en luider
Klinkt hun zoete liefdetaal:
Wat de harten mag ontroeren?
Brengt hen de avond in vervoeren,
Maneschijn en nachtegaal?

Dwepen zij met dichtrenzangen,
’t Hart vol jeugd en poëzij?
Of is Jaloezie aan ’t spoken?
Wordt de huwelijksreis besproken?
Is de Proponent wat vrij?

Neen, o Goôn! – maar wat zij bespreken,
Onder ’t filomelenlied,
Bij het geuren der seringen...
De echtheid van de Handelingen
Der Apostlen! minder niet.

„Ach!” zegt Leonard, „die echtheid
Staat, gelijk mijn liefde, pal!
Al uw kritische bezwaren
Kan een Proponent verklaren;
Maaklaars weten niemendal.”