Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/33

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

kunde sommige harer schoonste sieraden te danken heeft gehad, de Historische vrouwen, dichtte hij zijn Mademoiselle de la Vallière, waarin hij het kiesche onderwerp met bewonderenswaardigen takt behandelde, en toonde het dichterlijk-schoone dezer figuur juist te hebben gevat. In het Zondagsblad schreef hij letterkundige brieven, doch slechts enkele; die over den Improvizator Beerman toont dat hij ook over zijn kunst ernstig had gedacht, en zich rekenschap van haar hooge eischen wist te geven. In De Teekenen des Tijds was hij mij een trouw en bereidwillig medewerker; de beoordeelingen van dichterlijke werken van godsdienstigen inhoud, die daarin voorkomen, zijn van zijn hand. In 1855 namen wij te zamen de redaktie van den Christelijken Volks-Almanak op ons, en tot aan zijn dood toe had ik het voorrecht de uitgave daarvan met hem te bezorgen. Het was een klein en nederig boekje, maar hij had het lief, en stelde zich ook voor die taak geen geringe eischen. Metterdaad het bewijs te leveren, dat stichtend en smakeloos niet behoefden samen te gaan, dat was daarin zijn streven. Hij hoopte, dat door dien weg gezonde, heldere godsdienstige denkbeelden ingang zouden vinden ook in de harten des volks; en geheel onvruchtbaar is dit streven misschien toch niet geweest. Voor mij was dit samenwerken in menig opzicht genoeglijk. Mochten wij soms over ondergeschikte punten verschillen, wij werkten in één geest. En onze vrienden hielpen ons trouw.

In twee Bundels heeft De Génestet zelf de meeste zijner gedichten uit dit tweede tijdperk zijner dichterlijke loopbaan bijeengebracht, in de Leekedichtjes en de Laatste der Eerste. Van geene spreek ik straks. Eerst eenige woorden over den laatstverschenen Bundel — de voorrede is gedagteekend eind-Maart 1861, dus ruim drie maanden vóór zijn dood — omdat die met de Eerste Gedichten nauwer samenhangt, en daarvan eigenlijk het tweede gedeelte uitmaakt. De Génestet zelf heeft dit ingezien, en door de keus van zijn titel een bewijs van literarische zelfkennis gegeven.[1]

Inderdaad, men behoeft, na de Eerste Gedichten met aandacht te hebben gelezen, dezen tweeden Bundel slechts ter hand te

  1. De Laatste der Eerste zijn daarom ook in deze uitgave tusschen de Eerste Gedichten en de Leekedichtjes geplaatst, wat bij de uitgave in twee deelen niet mogelijk was.