Deze pagina is proefgelezen
XXXVIII.
VAN HEUSDE'S SPREUKE.
Veel wordt bewezen dat toch in den grond niet waar is,
En veel is eeuwig waar, ofschoon 't bewijs niet daar is.
En veel is eeuwig waar, ofschoon 't bewijs niet daar is.
XXXIX.
TWEE KORYPHAEËN.
„Gek zijn wij een van beiden, wij,”
Zeî de eene Theoloog tot de' ander.
„Wat wij gelooven toch strijdt lijnrecht met elkander:
Dit's evident voor ú, dát's evident voor mij —
Dus, een van tweeën is maar mooglijk: ik of gij....”
Zeî de eene Theoloog tot de' ander.
„Wat wij gelooven toch strijdt lijnrecht met elkander:
Dit's evident voor ú, dát's evident voor mij —
Dus, een van tweeën is maar mooglijk: ik of gij....”
Of beide, dacht er een en — ging voorbij.
XL.
DE STAND DER ZAKEN.
EEN SCEPTICUS.
Hoe 't niet is, zeggen ons de heeren;
Maar hoe het is, mijn goede liên,
De Tijd of de Eeuwigheid zal 't leeren
Misschien.
Maar hoe het is, mijn goede liên,
De Tijd of de Eeuwigheid zal 't leeren
Misschien.
XLI.
EEN ONTEVREDENE.
„Wij zijn thans bezig al den rommel om te halen;
De waarheid, voor-als-nog, blijkt moeilijk te bepalen,
Maar 't komt terecht; 't is slechts een tijd van overgang...”
De waarheid, voor-als-nog, blijkt moeilijk te bepalen,
Maar 't komt terecht; 't is slechts een tijd van overgang...”
'k Wou dat hij overging; dát zeggen ze al zoo lang!