Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/336

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Moest zijn een man van 't ware midden.
„Kind - sprak hij wat ik u mag bidden,
Houd steeds, met christlijk overleg,
Als Van der Palm, den middelweg."
Toch, schoon 'k niet twijfel of voordezen
Genoemde weg puik-puik mocht wezen,
'k Heb mijn bekomst van 't midden, want
Men krijgt er, als een kwade jongen,
Thans klop van de' een an de' andren kant,
En wordt geduwd en plat gedrongen.
    Zoo'n middelman,
    Wat heb je er an?
    Zoo'n sukkelaar,
    Zoo'n modderaar!
Inkonzekwent! zóó luidt het heden.
  De knappe lui van wederzij'
  Zien op u neer met medelij',
  Alleen de stumperds staan u bij....
't Zijn andre tijden, andre zeden!
Dus, wilt ge een man zijn, kies partij.



XLVI.

EEN GELOOVIGE.

Uit de neevlen zal de Dag
  Eenmaal zeker rijzen.
Schoon niet ik hem groeten mag -
'k Zal er eeuwig God voor prijzen:
Dat ik op mijn aardschen tocht,
Onder weemoed, scherts of lijden,
Met een hart voor al wie strijden,
Steeds naar 't hoogste zoeken mocht.