Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/387

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Een handbreed van zijn plaats, om haar een stoel te geven,
Geen vlinder, die rondom de dorre rank wil zweven. –


III.


Een hekel heb ’k alleen aan die vergifte spinnen,
Indringsters in de rust der teederste gezinnen,
Wier hand, als uit instinkt, verdeeldheid, tweedracht zaait,
Wie alles wel is, mits haar haantje koning kraait,
Die van haar noodlot zich op kleine kindren wreken,
En – druk studeeren in traktaatjes en in –preeken.


IV.


Maar ik heb eerbied voor die arme Vreemdelingen,
Die eenmaal zusterliefde en weelde plach te omringen:
Nu met een martlaarspalm, dor als een bedelstaf,
God smeekende iedren nacht om een vroegtijdig graf,
Die vreemde luchten en bedorven freules tergen,
Van heimwee smachtend om haar vrinden en haar bergen!


V.


Het nieuw persoontje, dat ik nu op touw ga zetten,
Lijkt niet in ’t allerminst op een van dees portretten,
Zij is geen Spin, geen Feeks, geen jonge Martlares,
Noch mooi, noch leelijk, ook geen afgetrokken bes.
Zij is haast veertig, maar kan nog voor dertig doorgaan;
Zij laat zich nog al iets op haar figuurtje voorstaan.


VI.


Ze is over ’t algemeen zoo taamlijk onbeduidend;
Haar neusje’ is fijn, haar stem is grof en onwelluidend;
Haar blik is smachtend, en aandoenlijk haar gemoed;
Ze is heel gevoelig voor een blik, een lach, een groet;
Zij droomt een heelen nacht van een galanterietje,
En in de loterij des huwelijks trok ze – een Nietje.


VII.


Haar gouden Eeuw vlood heen, sinds Mary niet meer kind was,
Schoon ze om haar goede ziel in huis nog al bemind was;