Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/388

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Zij had een tikje weg van stille jaloezij,
Ook hield ze nog al van een lieve plagerij,
En als het mijn verhaal niet al te zeer deed zwellen,
Dan waagde ik ’t wel van haar een grapje te vertellen.


VIII.


Maar nooit, schoon ’k anders wel eens met de lui mag gekken,
Nooit zou ik ’t wagen dat gezicht haar na te trekken,
Dat, toen haar voetjen, op haar kamer, voor ’t soupé,
Juist over ’t lief cadeau van onzen jonker gleê,
Zij, bij die vondst en ná. die lezing, heeft getrokken;
Zij dronk haar k’raf schoon leêg – ze was fameus geschrokken.


IX.


Voorts nam ze spiritus, ik meen wel „nitri dulci,”
En meer nog daar ’k mijn maag niet gaarne mee gevuld zie.
Toen sloeg zij de oogen op, ten hemel – kippevel
Had ze al een poosje – toen trok ze eensklaps aan de schei
En liet maar weten, dat zij schriklijk pijn in ’t hoofd had, –
Had ze „in haar hart” gezegd, ik zweer, dat ik ’t geloofd had.


X.


Nu zat ze bij den glans der maan een uur te smachten,
En ging de zaak eens na, verzonken in gedachten.
Nu eerst, nú zag zij ’t in, hoe Hij haar lang en veel
En vaak had aangestaard – och arme! zij zag scheel
En dubbel ; ik weet niet hoe ’t anders kon geschieden,
Dat zij des spotters blik hield voor verliefd bespieden! –


XI.


Hoe hij aan ’t rijtuig eens haar beentjes had geprezen,
Haar voetjes vergeleek bij die der Pekinezen
Hoe hij haar Dinsdag had gewaarschuwd voor de tocht,
Hoe hij haar Woensdag een biscuitje had verzocht,
En – hoe hij Donderdag haar heel intiem verteld had,
Dat hem, twee nachten lang, dezelfde mug gekweld had.