Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/39

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zien kan, hoe hij over zijn leven en bestemming had nagedacht, en hoe de slotsom was geweest: Niet overdoen, maar voorwaarts gaan; zijn Komen en gaan:

Daar is een tijd van komen,
Daar is een tijd van gaan;
Dat hebt gij meer vernomen,
Maar hebt gij 't ook verstaan ?

zijn Werken, denken, leeren, waarin hij nu begreep dat eigenlijk het leven bestaat; zijn De beste vriend, dat eigenlijk een loflied is op den plicht, „zijn last en zijn lust”; niet het minst dat mannelijke gedicht: Neen, dat, als afkomstig van een zoo liefderijk en liefelijk karakter als het zijne, nog te grooter waarde bezit. En die weten wil, hoe het lijden niet neerdrukt maar verheft, verheft boven de nietigheden en ijdelheden der wereld en boven den kleingeestigen twist der partijen, hoe het hem daarboven had verheven, die leze en herleze zijn Op de bergen, dat ook als dichterlijke gelijkenis voortreffelijk is.

Ook als waarachtig dichter heeft De Génestet zich in dezen Bundel meer nog dan in den vorigen doen kennen. Dat hij niet slechts zijn eigen lijden en de ervaringen van zijn eigen hart wist weer te geven in welsprekende taal, dat hij ook van anderer leed een diep gevoel had, en zich daarin wist te verplaatsen, dat blijkt uit verzen als Kinderloos en Het haantje van den toren. Het laatste is een uitvoerige schildering — al te uitvoerig, hebben sommigen gezegd — het eerste niet meer dan een uitgewerkte schets. Een schets, meer niet, is ook dat kleine juweel: Naar de natuur. Maar zoowel in de vlugge teekening als in de voltooide schildering herkent gij den meester. 't Zijn wel belangwekkende, maar toch zeer alledaagsche onderwerpen. Een rijk moedertje die haar kind heeft verloren, en zich nu arm voelt tegenover de bedelares die het hare in de armen heeft; een troep jongens en meisjes spelend op 't kerkhof, bij het geopende graf; een teringlijderes, die zoo gaarne herstellen zou, en steeds tuurt op 't haantje van den kerktoren, hopend, immer flauwer, maar hopend niettemin, dat het eindelijk een zoelen zuidewind zal verkondigen — ziedaar de figuren. Maar hoe heeft De Génestet nu daarover de poëzie met volle handen uitgestrooid! Hoe leven deze beelden! Er wordt in Het haantje van den toren niet gejammerd of gedeklameerd, er is niets zieke-