Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/390

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

XVI.


Toch waant niet, dat ik aan de letter nu wil hangen,
Ik ben geen letterknecht, met afgevaste wangen,!
Geen lange, dorre staak, geen taaie knutslaar, die
Zijn zaligheid verwacht van ’t puntjen op een i!
Ook zweer ik u, dat nooit mijn vroolijke oogen knipten
Van ’t turen op in ’t Grieksch gekrabde manuscripten.


XVII.


De Geest, de Geest alleen maakt vrij! de doode letter
Doemt u tot slaven! Ziet den suffen letterzetter,!
Of, wat mij ’t zelfde dunkt, den ouden kamerrot,!
Die perkamenten kauwt, en in wiens geest, de mot,!
(Het vliegje des verderfs,) als in zijn boeken huishoudt,!
Wiens vunze lettertaal geen reedlijk mensch voor pluis houdt!


XVIII.


De geest dan van den brief mijns jonkers was poëtisch,
En meer dan ’t lied, dat ik u debiteer, pathetisch.
’t Was aaklig, schreef hij, voor een jong en minnend paar,
Altijd omringd te zijn van heel een Argus-schaar,
En immer, waar men school in ’t liefst en donkerst laantje,
Een blik te duchten – ’s nachts had men alleen het maantje.


XIX.


„Een reine liefde minde een zalig tête-â-tête,
Rien d’aussi tendre et pur, qu’une flamme secrète,
Niets zoo welsprekend als de stilte; niets zoo kuisch
Als de adem van den nacht en ’t westewindgesuis.!
’t Stond goed, de starren slechts, de heilige flambouwen,
Het eerst en zoetst geheim der liefde te vertrouwen....”


XX.


Et cætra! ’t kwam er op, dat hij een rendez-vous vroeg:
(Zij zou wel zien straks, hoeveel kusjes hij nog toevroeg!)
’s Nachts – ’t was toch niet te koud? – ’s nachts om een uur of twee,
Vóór op ’t balkon, – prudence – amour – fidelité!