Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/391

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Hij had gezegd, dat hij niet thuis was voor ’t soupeeren,
En de avond, licht den nacht, maar buiten bleef passeeren.


XXI.


Men was sinds lang gewend aan ’s jonkers vreemde kuren,~
Ook, als zijn avondrit soms in den nacht mocht duren,
Werd niemand ongerust. Hij was al vaak verdwaald;
Eens had hij in het bosch twee stroopers achterhaald.
Hij onderzocht of ’t wel in ernst op ’t kerkhof spookte
En de oude Heks van ’t dorp daar kinderbeendren kookte.


XXII.


Hij wist zoo dweepend van zijn tochten te vertellen,
Dat Mary hem wel graag in stilte eens wou verzellen.
Ook zei hij, de avond is gezond en koelt mijn hoofd
– Hij had nog nimmer aan verkoudheid recht geloofd –
Soms sprak hij ernstig van die heilige gedachten,
Die rijzen in de ziel, in stille zomernachten.


XXIII.


Nu was hij weder her– en derwaarts heengezworven;
Eerst naar den Jager, waar de moeder was gestorven;.
Daar sprak zijn teedre ziel een woord van moed en troost,
Hij kuste, met een traan in ’t oog, ’t verweesde kroost;
De woeste knaap scheen als een Engel in hun midden,
Die God voor ’t arm gezin om kracht en hulp kwam bidden.


XXIV.


Toen was hij pijlsnel naar de boerderij gevlogen
En zwolg een groot glas bier met toegeknepen oogen,
Stak zijn sigaar op, en zoo onverwacht, als koen,
Gaf hij de boerendeern een hartlijke’ afscheidszoen,
Die geurig klapte en klonk, en zei : „ziedaar, me lammetje!
’k Heb achting voor je bier en dankje voor je vlammetje!”


XXV.


Hij vroeg het uur, helaas, pas tien, hij rijdt nog even
Het watermolentje’ om, langs ’t park, de vijverdreven;