Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/392

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
’t Was elf in ’t dorp ; ai, ’t was nog altijd veel te vroeg,
Schoon ’s minnaars bruisend hart zwaar als de dorpsklok sloeg,
En vlugger dan de hoef van ’t paard begon te kloppen: –
Mijn jonker was verliefd tot in zijn vingertoppen!


XXVI.


Zeg hebt gij ooit een uur doorworsteld, dat u scheidde
Van ’t oogenblik, waarop uw meisjen u verbeidde?
Kent gij die foltring, waar ook ’t ijzren mannenhatt
Voor wegsmelt? langste, wreedste en zoetste en teêrste smart!
Als iedre zenuw slaat aan ’t prikkelen en kittelen –
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .[1]


XXVII.


Kent gij die pijn? ’k hoop ja voor u en mij, Meneeren.
Want ’k heb geen lust om haar thans meer te detailleeren,
Ik wou mijn veder liefst niet doopen in het bloed
Van ’t ongeduldig hart en teêrverliefd gemoed,
En zou mij-zelven niet aan die descriptie wagen,
Al kwam mij ’t liefste kind het op haar knietjes vragen.


XXVIII.


Veel liever geef ik een medaille, in goud gesneden,
Hem, die mij zeggen zal, wie ’t meeste heeft geleden:
De jonker, die daar vloekt van passie, op zijn paard,
Of zij, die telkens uit het open venster staart,
En dan weer neêrzijgt en uit wanhoop en misère
Verscheiden pluisjes plukt uit ’t dons van haar voltaire?


XXIX.

Maar ’t uur der liefde naakt en ’t eind der liefdeweeën!
De toren zingt het lied der minne: kwart voor tweeën!
Hij spoort zijn ros, hij vliegt : o toef mij, zoete Bruid!
Meê galoppeert zijn hart en bonst en jaagt zoo luid,

  1. Het laatste vers van dit koeplet bestaat uit tittelen.