Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/393

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Als – ’t hart der jongelui, die na hun staatsexamen,
Den uitslag wachten van dat kannibaalsch tentamen!


XXX.


O, zeg toch nooit, dat wij zoo schriklijk flegmatiek zijn,
Als of we altoôs verstopt, verkouen, suf en ziek zijn!
Dat nooit een Hollandsch hart in brand kan vliegen, maar
Steeds als’s Lands turven smeult, vervelend, langzaam, naar;
Ik ken er nog wel meer, met vuur en kwik in de aderen,
Geheel verbasterd van de stemmigheid der vaderen!


XXXI.


’t Is waar, de landaard is hier ver van aardig, vroolijk,
Enthousiast, vol vuur of amusant en oolijk;
Maar, lieve Hoorders, ’t is de schuld van ons klimaat
En van ons weerglas, dat altijd op najaar staat;
Wij gaan met parapluis steeds langs beslijkte wegen,
En worden taai als leer, doorzieperd van den regen!


XXXII.


Maar ducht ik voor mij-zelf dat natste der klimaten,
’k Heb toch mijn Holland lief, gelijk een visch zijn graten.
Ik ben er om– er aan– er in– er doorgegroeid,
Ik zwem al door het nat, daar ’t land van overvloeit,
En schoon heel koûlijk, ’k heb nog altijd stof tot danken
Dat ’k niet bij d’ ijsbeer aan de Noordpool zit te janken!


XXXIII.


Ook is ’t me een wellust mij nog somtijds op te winden,
Te dwepen bij het stof der lang ontslapen vrinden,
Der beste Bestevaers, avunkels onzer roem
Mij op te frisschen bij den heldren glans der bloem
Van Hollands glorie, die haar geur spreidt door de blaren
Van ’t oud geschiedboek en de jonge dichtersnaren!


XXXIV.

O, groene martlaarspalm door de englen zelf gevlochten,
Toen Neêrland tachtig jaar voor Waarheid had gevochten!