Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/394

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
O, Maurits, Vondel, held en zanger, gij, van God!
O, Fredrik-Hendriks eeuw! O, faam van ’t Muierslot!
Wat zangen, die men zong, wat strijden, die ze streden....
Maar jammer, dat het al zoo’n poosjen is geleden!


XXXV.


Dit ’s van mijn zwerversgeest weêr een vervelend staaltje,
Maar ’k heb intusschen, in mijn kunsteloos verhaaltje,
’t Kwartier van spanning en verwachting aangevuld; –
Och, beste Hoorders, gij hebt tienmaal meer geduld,
Dan onze held, die lang zijn laatste had verloren,
En toont het door mij zoo geduldig aan te hooren!


XXXVI.


Hoort gij de schelpen niet al kraken voor het Buiten?
Hoort gij daarginder nog geen venster opensluiten?
En merkt gij hoe de man zich met haar vollen lach
Juist eventjes verschuilt? niet uit een kuisch ontzag
Of uit diskretie, neen! om strakjes zonder schroomen,
Om bij de ontknooping schalk en spottend weêr te komen.


XXXVII.


De knaap had al van ver het licht in ’t oog gekregen;
Hoe zalig klopt zijn hart, zijn blonde Mary tegen!
Zij had zijn beê verhoord en in zijn trouw geloofd!
Nooit schudde ’t lokkig haar hem trotscher om het hoofd!
Hij komt – zij wenkt – hij ziet een witten zakdoek wuiven
Hij gaat met paard en al het venster binnen stuiven....


XXXVIII.


Goddank, hij weet bijtijds zijn klepper in te toomen,
De hoefslag lost zich op in ’t ruischen van de boomen.
Hij stapt van ’t paard, hij treedt voorzichtig, zachtjes, slim,
Tot aan ’t balkon – de held berekent al den klim –
’t Is nog zoo hoog niet – stil – hij lispelt: „o Charmante!
– Nog is het katje grauw.... daar brult de Gouvernante!