Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/395

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

XXXIX.


Stort in, o marmer, stort op mijn bedorven jonker!
Verschuil u, zilvren maan, kwijn weg, o stargeflonker!
Verberg voor eeuwig in uw boezem, donkre nacht,
Zijn jammerlijk figuur, dat hij zoo schittrend dacht!...
’t Is mis, de lucht blijft klaar, de maan komt weer en grinnikt
Vol helschen spot, de wachthond blaft, de klepper hinnikt. .


XL.


Eerst was Fantasio versteend ter zij’ geweken,
Hij dacht de Nemesis der romaneske streken
Te aanschouwen, – maar, bij ’t licht der opgekomen maan,
Ziet hij met open arm de „juffer” voor zich staan!
– Nu denkt hij niets meer, maar hij gilt en snikt en schatert
Van zenuwachtigheid, dat ’t in den omtrek klatert!


XLI.


De blonde Mary sliep den slaap van zestien jaren.
Zij droomt, dat zij haar vrind een bosje bruine haren,
Al stoeiend, voor haar ring, ontrooft – hij gilt – ze ontwaakt,
Zij richt zich overeind – zij luistert – schrikt – zij maakt
Zich bang; ’t zijn dieven! hoor! zij wil aan ’t schelkoord trekken,!
Maar neen, voorzichtig, zacht, zij gaat haar moeder wekken.!


XLII.


Nu raken eerst in ernst de poppen aan het dansen,
Als heksen op de heî bij zomeravondglansen!
Mijn Saffo en peignoir kijkt alleraakligst zuur,
Mijns jonkers oog schiet spot en laster, vloek en vuur!
’t Is klaar, dat hij nog aan geen mal figuur gewend was,
En van een trotsch en woest en vreemd temperament was.


XLIII.

En ondertusschen ging daar stil een venster open
Op Mary’s slaapsalet, en op haar teenen slopen
Twee schimmen langs ’t kozijn en zien – en zien – ja wat?
Gij weet het, Hoorders! doch ik zeg alleen maar: dát!