Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/396

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Een scêne, daar ik haast geen naam voor weet te vinden,
Een ridikuul dat ik niet toewensch – aan mijn vrinden.


XLIV.


En op ’t geschreeuw kwam ook de tuinman toegeschoten,
Met twee gespierde knechts, tot ’t uiterste besloten,
Gewapend met een hark, een zeissen en een schop;
Eén oogenblik nog en – Fantasio krijgt klopt
Gelukkig hij, dat daar geen snaphaan bij de hand was;
’k Geloof waarachtig dat hij anders al van kant was!


XLV.


Nu zinkt hij op de knie: „o God ik ben bedrogen!
Mijn Mary, is de bal niet in uw raam gevlogen?” –
„Gedebaucheerde knaap!” bijt hem de moeder toe:
Mademoiselle! et toi, folle d’un petit fou!”
’k Meen, zoo dit laatste woord den jonker niet ontsnapt was,
Dat hij dan schriklijk in zijn point d’honneur getrapt was.


XLVI.


Hij kon niet meer, hij was kapot; de juffer, blazend
Van spijt en angst; de vrouw des huizes, dol en razend;
’t Was alles in de war, hier ’t hart en daar het hoofd.
Het was een drama, maar met dwaasheên als doorstoofd.
Ach, niemand van de akteurs begreep er recht de klucht van,
Alleen Marietje had er eventjes de lucht van.


XLVII.


Toch was zij boos en sloeg op d’armen knaap twee oogen,
Die hem doorboorden, als twee bliksems uit den hoogen.
Daar was geen houden aan ’t rampzalige, figuur!
Hij, vroeger steeds fripon, was dupe sinds een uur!
Hij vliegt te paard : „Vaarwel, ’k zie nooit mijn Mary weder”....
En ’t somber treurgordijn valt zwaar en statig neder.