Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/406

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Naar dat oord, waar de Englen knielen,
Psalmgeruisch den Schepper prijst;
En de zoetste geur van Eden,
Die door Edens palmen waart,
’t Is de zucht die stijgt van de aard,
Op den adem der gebeden!

Of die geur haar oorsprong nam
Uit de laag gelegen dalen,
Waar de jonge lelies pralen,
Alpen-roos of grijze stam,
Welkom is zij God den Heere,
Hem die stam noch jonge loot,
Heidebloem noch riet verstoot,
Maar laat bloeien Hem ter eere!

U ook is die taal bekend
En haar geur rijst van uw lippen,
Als de zuchten u ontglippen,
Die gij schreiende opwaarts zendt.
Tranen, niet om eigen rouwe;
Zuchten, niet om eigen smart;
Want vervuld is heel uw hart
Van Gods Vreeze, Liefde en Trouwe.

U past enkel dank voor God!
Louter zuchtjes van genoegen
Doen uw zachten boezem zwoegen,
In uw eigen heilrijk lot.
Maar – zoo rijk in teederheden,
Rijk in schoonheid, jeugd en geest,
Wijdt gij andren liefst en meest
Uw welluidende gebeden!

De Armoe, morrende in haar nood,
Leert gij stil de handen vouwen,
Bidden, met een vol vertrouwen:
„Geef ons, God, ons daagljksch brood!”