Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/413

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Toen sprak hij eindlijk, als ontwaakt
Uit droomen van ’t verleden:

„Te Grendelfield in ’t diepst van ’t woud
Woont, eenzaam en vergeten,
Een vrouw, die Edith Zwanenhals,
De Schoone, werd geheeten;

„Want Ediths hals was blank en slank,
Gelijk de hals der zwanen;
Uw koning Harold had haar lief,
Met kussen, eeden, tranen.

„Hij had de jonge schoone lief,
Hij zwoer haar steun en trouwe;
Toen — zestien jaren is ’t geleên —
Verliet hij de arme vrouwe....

„Op broeders! maakt u ijlings op,
Naar Ediths schaamle woning,
De blik dier vrouw herkent in ’t veld
Het lijk van Englands koning.

„De abdij van Waltham zal dien schat
Met dankbre liefde ontvangen,
Hier wacht den held een Christlijk graf
En zielmis en gezangen.”

En ’s middernachts voor de arme kluis
Klonk reeds de stem der boden:
„Ontwaak, o Edith Zwanenhals!
En volg ons naar de dooden.

„Der Noren Hertog zegeviert,
En, met zijn honderdtallen
Van helden is, in Hastings’ slag,
Ook Englands vorst gevallen.