Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/414

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
„Volg ons naar Hastings, volg om ’t lijk
Van Harold op te sporen,
Dat wij ’t ’in Walthams heilige aard
Begraven naar behooren.”

Geen woord sprak Edith Zwanenhals
En volgde zwijgend. Over
Haar slanken hals golft grijzend haar:
De nachtwind fluit door ’t loover.

Zij volgde barvoets, de arme vrouw,
Door poel en woud en hagen;
Het krijtgebergt van Hastings rijst
Van ver bij ’t uchtenddagen.

De damp — een witte lijkwaë — die
Het veld had overtogen,
Trekt op. De kille najaarszon
Stijgt somber aan den hoogen.

Naakt, uitgeplunderd, half ontvleescht,
Bij stapels en bij dijken,
Ligt daar op aard’ een duizendtal
Misvormde menschenlijken.

De grond was als van bloed doorweekt;
De riffen van de paarden
Bedekken ’t gruwlijk moordtooneel,
De splinters van de zwaarden.

En ’t raafgebroed vloog fladdrend op,
Dat zich aan ’t aas vergastte,
Als barvoets Edith Zwanenhals
Door ’t zijplend bloedbad plaste.

Zij klauterde over lijken heen
Als gloênde pijlen vlogen