Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/415

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
De blikken vorschend, vreesljk ver,
Van uit heur puilende oogen.

Zij staart, zij speurt, zij kruipt in ’t rond
Zij doet het roofdier vluchten,
De kloosterbroeders volgden noô,
Maar struikelden en kuchten.

Zij zocht den ganschen, langen dag;
Reeds kwijnden de avondstralen,
De boden schudden ’t hangend hoofd
En poogden aêm te halen.

Maar plotsling over ’t slagveld heen
Barst uit dat vrouwenharte
Een gil — — wild schieten raven op! —
Een kreet van liefde en smarte.

Daar — in een stapel lijken mocht
Zij ’t dierbaar lijk ontdekken !
Een gil — — zij zwijgt, zij schreit niet — maar
Zij kust die bleeke trekken.

Naast Harold zijgt zij neer op ’t veld —
- Een schrikbre liefdesponde
En kust op ’s konings breede borst
De halfgestremde wonde.

— — — — — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — — — —

Intusschen haastten zich de boôn
Met takken saam te voegen
Ten baar, waarop zij ’t vorstenlijk
Naar ’t klooster henendroegen.