Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/42

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

de meeste van 1859 en '60. In dit laatste jaar dichtte hij bijna niet anders. Hijzelf zegt dan ook in de Voorrede van de Laatste der Eerste: „dat dit boekske eigenlijk antérieur is aan de Leekedichtjes, en voor een goed deel nog behoort tot een vroegere periode van zijn leven.” En hij roemt den naam Tweede Gedichten door een schrander vriend" (denzelfden criticus van zoo straks!) aan zijn vroeger verschenen Bundeltje gegeven, als zeer juist gekozen. Hier was dan ook iets nieuws en oorspronkelijks. De dichter, die tot hiertoe slechts uit het maatschappelijk, het huiselijk, het innerlijk leven, een enkele maal uit de historie het onderwerp zijner zangen had genomen, begeeft zich hier op een ander gebied. Men kan, het is zoo, Het Schotje, met Cd. Busken Huet, een Leekedichtje noemen. Men kan in de andere twee Bundels nog wel eenige kleine verzen meer vinden, die dezen naam verdienen. Ook is onze dichter aan het godsdienstig leven nooit vreemd gebleven, maar heeft menigmaal zijn religieus gevoel in zijn verzen uitgestort. Maar zich, zooals hij nu deed, te mengen in den strijd der wijsgeeren en der godgeleerden, met geen andere wapenen dan de pijlen van zijn vernuft, en enkel toegerust met zijn schoon talent; of liever, dien fellen kamp in puntige „rijmen en dichten” af te schetsen en te beoordeelen, dat was een nieuwe, stoute gedachte, die bij de uitkomst bleek een gelukkige te zijn geweest.

Ik heb reeds gesproken over De Génestet's weinige ingenomenheid met de theologie, zooals hij haar kende, en den weerklank daarvan vernemen wij nog in het eerste der Leekedichtjes:

Niet in de scholen, neen, heb ik gevonden,
En van geleerden, och, weinig geleerd.

Maar zijn oordeel over haar was geheel anders dan vroeger geworden. Hij kon, zoolang zij zich aan hem vertoonde in haar schoolsch gewaad, hetzij met die deftigheid waardoor de hollandsche, hetzij met die smakeloosheid waardoor de duitsche godgeleerden zich gewoonlijk kenmerkten — hij kon maar niet begrijpen waartoe zij eigenlijk diende. De eenige theoloog, dien hij waardeerde, dien hij lief had moet ik zeggen, was Hase geweest; Hase, den dichterlijken schrijver van de Gnosis, waarvan men gansche bladzijden onthoudt zonder het te weten, wiens kerkgeschiedenis in miniaturen zelfs den grootsten vijand van