Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/422

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
   Ik ben dien morgen in den geest
   Wel waarlijk bij dat graf geweest,
En strooide ik op zijn asch niet sidderende spade
Geen handvol kerkhofzand .... mijn diepverslagen hart
Bracht eenzaam Hem dat uur het offer zijner smart,
Want Hij was ook mijn liefde en kroon door Gods genade.
Ach, pas zocht ik de rust aan onzer duinen voet,
En schoon wel menigwerf, als de avondzonnestralen
   Weemoedig lichtten door de dalen,
Ik aan dien kranke dacht, een huivring in ’t gemoed,
   Nog bleef een star der hope blinken,
En ver waande ik den slag, die ons in rouw deed zinken.
Nog vurig steeg de beê ten hemel, of de lucht
Dier bergen, naar wier top Hij de oogen hield geheven
Met stillen, vromen psalmenzucht,
’t Gesloopte lichaam bloei en veerkracht mocht hergeven,....
Toen plotsling, vreeslijk, onverwacht,
Van mond tot mond, de maar met beving werd vernomen,
O oude Rhijn, dat ge op uw stroomen
Zijn lijk aan Holland wederbracht!

Zijn lijk? .... een lijk, die Man vol geest en kracht en leven!
Verstomd die gulden mond, wiens stemme, schoon en groot,
   De stichting en den ernst gebood,
De ziele ontwaken deed en ’t stugst geweten beven!
   Verdord die hand, wier stil gebaar
Een luistrend oor gaf aan de opeengedrongen schaar!
   Versteend die borst, die bruiste en gloeide
   Van rein en krachtig pinkstervuur,
Of uit wier diepe bron de schoone tale vloeide
   Van waarheid, eenvoud en natuur!
Gezonken ’t wijze hoofd, dat wij onmisbaar achtten,
   In schaduw van wiens breede kroon,
De school der vrijheid bloeide en praalde rijk en schoon;
   De liefde en roem van twee geslachten!

Ja! zondaar was zijn naam als de onze. Hij was stof!
   Hij had zijn deugden en gebreken ....