Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/425

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Nog om ons buigend hoofd vermanend schijnt te klinken.
   Ja meer! ginds volgde een groote schaar,
   Beroofd, bedroefd eens vaders baar.
Hij was de liefdeband, die allen hield verbonden,
Hij was een goede geest voor heel dien dankbren kring,
Die aan zijn gulden mond, neen, aan zijn harte hing,
   Daar elk een plaatsje had gevonden.
Want Hij droeg ons op ’t hart, ons heil, ons werk, onze eer,
Wij waren al zijn zorg, zijn liefde en welgevallen,
   En, schoon Hij veel mocht zijn voor allen,
    Toch was Hij de onze, trouw en teêr!

Zijn plaatse is ledig: zacht heeft God hem weggenomen;
   Ontzettend klonk de mare in ’t rond.
Elk voelt: een plaatse is leêg op vaderlandschen grond,
Een eerplaats in de rij der wijzen en der vromen!
Een koning stierf, die ’t hart beheerschte met de taal,
    Verheven, zonder tooi of praal.
   Welsprekendheid, gij Godgewijde,
Een plaats, een troon in rouw staat ledig in uw koor,
Omringd van jongren wie dát voorbeeld riep ten strijde,
En ’t „onherstelbaar” ruischt de stille rijen door.
„Wie, Hem gelijk, wie zal ons leeren en vermanen ?”
Klaagt zijn gemeente, een schaar van duizenden, alom
   Zijn plaats is leêg in ’t heiligdom
En „leêg” weergalmt ons hart, vol hulde, liefde, tranen ....

Dus peinzend, dwale ik om, nu door mijn eenzaam dal,
En voor mijn geest met stiller glans, in reine trekken,
Verrijst zijn dierbaar beeld en volgt mij overal.
’k Herdenk zijn leiding en zijn lessen en gesprekken,
Zijn woord, in jonglingsstrijd, vaak weldaad voor mijn hart,
   En voel mijn liefde en peil mijn smart.
Straks, waar mijn hoofd zich buigt, verzonken in ’t verleden,
Herinnert zich mijn ziel haar beste levensuur,
Als Hij tot ’s Heeren dienst mij wijdde met gebeden,
   Hij nog vol leven, kracht en vuur ....
En zachtkens om mij heen hoor ik een stemme fluisteren: