Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/430

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Men glimlacht om den dwazen wensch,
Men wijst mij spottend na,
Men zegt : Zoo’n klok! dat kan geen mensch,
Al heet hij Josua.

Intusschen gaat het leven voort,
Vol strijd en vol gemis,
Gedurig wordt de rust verstoord,
Het blijft – zooals het is.

De klokke slaat: de plakker plakt
En rooft mijn tijd, och Heer
De klokke slaat; de vreugde pakt
Haar biezen, keer op keer!

Mijn vrienden rooyen mij den tijd,
Dien rijkdom, ras verteerd
De tijd maakt mij mijn vrienden kwijt,
Wier omgang troost en leert.

Daarom, tot zich mijn wensch vervult,
(’t Is mooglijk mettertijd!)
Zoo berst mijn hart van ongeduld
En klaagt van leed en spijt

Ach, waar’ mijn lied vol dwazen jok,
Toch duidelijk genoeg,
Dan nu voorloopig maar de klok,
Die, plakkers, u verjoeg.

Mocht ook mijn lied het klokje zijn,
Dat wonderlijk genoeg,
O vriend, u boeide aan ’t klein festijn
Als waar ’t nog bijster vroeg.

1858.