Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/434

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
(Te goed, te rein voor zulk een luister)
Uw needrig hart verdiende méér
Dan al dien glans van macht en eer,
Die nooit uw zacht blauw oog bekoorde
En slechts uw zielevreê verstoorde
Meer dan dien rang, die kroon, die zwaar
U drukte op ’t zilverblonde haar;
Meer – dan eens wuften Konings minne,
Die – zegt een teer historieblad
–U, zijn zachtmoedige vriendinne,
Alleen oprecht heeft liefgehad
Van al zijn schittrende boelinnen ....
Doch straks, in nieuwen roes der zinnen,
Voor een wier fierheid wou verwinnen,
U op het brekend harte trad!

Helaas! dat ooit uw zachte naam
Zich mengde met diens Konings faam!
Ach, Gij – ’t viooltje, liefst verscholen,
Verscholen op den rand van ’t bosch,
Het blonde kopje’ in ’t zedig mos –
Wat deed u, lieflijke, verdolen
Op ’t hoog en vorstelijk terras,
Daar ’t zonlicht u te schittrend was?
Wat Noodlot deed uw boezem beven,
En ’t hoofdje’ u zinken op de borst,
Door smart en weelde voortgedreven,
Toen daar, een jonge, schoone Vorst –
Een zon, met koninklijke stralen,
Die prachtig oprees aan den trans,
Doch spoedig tanen zou van glans,
Om straks in nevelen te dalen 1
Toen Frankrijks afgod, lust en roem
Uw oogen trof, o stille bloem?
Wat noodlot roofde uw jeugd haar vrede,
Uw reine ziel haar eêlsten schat,
Verwon, vervoerde u, sleepte u mede,
Gelijk de bergstroom ’t rozenblad? ....
’t Was Liefde, heilge Vrouweliefde,