Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/44

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

tot-nog-toe geweest tegenover de felle kampioenen van wetenschap en kerk, en op dat standpunt wilde hij zich blijven plaatsen. Vandaar uit sprak hij over alle partijen zijn oordeel, schertsend, geestig, ernstig ook bijwijlen. Maar vooral maakte hij van die voordeelige stelling gebruik om de tolk te worden van de behoeften van 't godsdienstig gemoed en de dierbaarste belangen dier leeken, onder wie hij zich vrijwillig schaarde. Zoo werd hij, dien al wat jong was in Nederland reeds als zijn dichter begroette, de zanger van dien onbloedigen godsdienstoorlog, die met zulk een felheid ontbrandde, en, hoewel thans niet zoo hevig meer als toen, nog niet is beslist.

't Is waar, die volkomene, gansch kleurlooze ik zou haast zeggen bovenmenschelijke onpartijdigheid, waarvan sommigen droomen, moet men ook in de Leekedichtjes niet zoeken. De Génestet had zich zeer beslist bij de zoogenaamde Modernen aangesloten. Zijn geheele aanleg en karakter dreef hem naar die zijde. Hoe vroom zijn hart ook zijn mocht, zijn hoofd was te helder om het oude supranaturalisme aan te nemen, dat hij trouwens metterdaad reeds sinds lang had prijsgegeven; en van geven en nemen was hij ook geen vriend. Bovenal hinderde hem het onnatuurlijke en gekunstelde, dat een zeker soort van vromen maar niet scheen te kunnen afleeren, en dat hij haatte met een onverholen haat. Hoort slechts hoe hij de deftigheid geeselt, die „bastaard van den ernst” (CV), en gij zult zijn vreugde begrijpen, toen hij haar

Aan een witten das verhangen,
Ergens plechtig bung❜len zag.

Hoort hoe hij smeekt om van den preektoon verlost te worden (LX), en betuigt het met die vroomheid niet te kunnen vinden, die zoo deftig en zuur kijkt, en waarachter zich dus zeker leelijke gezichten moeten verschuilen (XI). Hoe ergerde hem het kinderschooltje van die drijvers der leer, die de kleinen met hun dogmen vergeven, en in plaats van als de kinderen te worden, hun kinderen aan zich gelijk willen maken (XIV); en hoe ergerde hij zich niet, maar hoe schreide hij over dien vriend, die voorheen zijn hart „op 't gelaat droeg”

Een harte zoo gul en zoo warm en zoo waar,