Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/48

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

vlakkigheid), vergenoegde hij zich niet, maar de vraag: „Wat is waarheid?” op anderen toon dan door Pilatus gesproken, drong hem, kwelde hem, liet hem geen rust (XLVIII Geen Pilatus). Zoeken wil hij, liever, dan zichzelven paaien „met onmanlijk droomen.” Mijn vrome, zegt hij:

      Slaat het oog,
Voor bet Al geopend,
Vorschend rond en staêg omhoog,
Lijdend somsa, doch hopend!
Kan de zelfmoord van t verstand
':U slechts ruste geven,
Hij wil Liever oun Gods bend,
Rustloos zoekend — leven!
    (LXXII Moderne wereldbeschouwing.)

en hij dankte er God voor, dat hij „op ziin aardschen tocht,”

Onder weemoed, scherts of lijden,
Met een hart voor al wie strijden,
Steeds naar 't hoogste zoeken mocht.
    (XLVI Een geloovige.)

Doch onder dat zoeken gelooft hij onveranderlijk, dat eenmaal zeker de dag uit de nevelen zal rijzen, ook al mag hij hem niet begroeten. Naast weemoed en smart, verzekert hij (XCVII Weemoed en hope), rijst „in 't geslingerd menschenhart” de hope, en waakzaam, werkzaam kunnen wij wachten,

Dat het raadsel zich ontknoope :
Wat ons korte leven zij!

Is hij „peinzensmoede", in de praktijk, in het volle leven, in het vervullen van een heiligen plicht vindt hij rust en verademing (XCIX—CI). En welk een groot, welk een onwankelbaar geloof, behouden in den strijd, een geloof, dat slechts dogmatische bekrompenheid kan miskennen en als ongeloof brandmerken, spreekt hij uit in dat schoone Peinzensmoede (CXIII), dat wij als de slotsom van heel zijn innerlijken kamp mogen beschouwen:

Daar is geen Priester
Die u verklaart,
Maar u zoekt niemand
Vergeefs op aard.