Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/56

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Ik heb u lief, mijn fiksche knapen,
Met rond gemoed en ronde vuist,
En met een blauwe kiel tot wapen
Van d’adel, die in ’t harte huist!

Het is mijn lust, uw wilde spelen,
Uw dartle sprongen gaê te slaan:
Nog kan mijn ziel uw vreugd verstaan,
Uw blij gejoel mijne ooren streden,
Als vol geruisch van nijpend graan!
Nog mag uw vreugd mijn geestdrift wekken,
Uw lach weerklinkt in mijn gemoed,
En in mijn oog weerkaatst uw gloed:
Tot u voel ik mijn harte trekken,
Want beide zijn we uit Hollandsch bloed!
Ziedaar den naam waarin wij roemen!
Ook uwer is hij lang niet vreemd,
Die deel soms in uw spelen neemt
En trotsch is zich uw vriend te noemen,
Want dierbaar is mij ’t rijk tooneel,
Wanneer ’k uw blauwe en bonte scharen,
Op ’t ruime plein van ’t dorpskasteel,
Weergalmend vaak van dwaas krakeel,
In ’t lommer van uw lindeblaêren,
En dartlend om mij heen mag zien,
Of — vaak een les voor rijper jaren, —
Uw aard en neigingen bespiên.
Dan volgt mijn blik uw vrije gangen
Met tintlend oog en warm verlangen,
Dat op een schooner toekomst doelt,
Terwijl mijn hart, vol frissche zangen,
Zich jong en sterk als gij gevoelt!

En daagt niet van uw heldre wangen,
In ’t vroolijk blosjen om uw koon,
Een morgenstond, wiens middagschoon
Ons neevlig duister gaat vervangen?
Gij fiksche jeugd, vol moed en kracht
Echt–Hollandsch nog van aard en zeden,
Gezond van hoofd en forsch van leden,