Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/57

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
En eens — het beter nageslacht!
Ons lief, als de appel onzer oogen,
Een dierbaar en een heilig pand,
Een blijde hoop van ’t vaderland,
Gezegend erfdeel uit den Hoogen,
En hoogst geschenk van hooger hand
Want o, geen bloem van edelknapen,
Voor ons geen ridderlijke jeugd,
Fier op ’t onschendbaar ridderwapen,
Ontgloeid door ouderlijke deugd;
En met een naam van oude jaren,
Dien vlekkeloozen naam getrouw,
En met oud–Hollandsch bloed in de aêren,
Dat wel voor Holland stroomen wou....:
Bij hen geen heul of heil te zoeken,
Uws adels diep gezonken kroost,
Wier wufte lippen Holland vloeken,
Wier fletse wang voor Holland bloost!
In ’t volk alleen is Neêrlands hope,
Hùn kindren zijn nog niet ontaard,
Bidt dat de Heere hen bewaart,
En waakt, dat niets hun krachten slope!

Voor mij — het is een schoon verschiet.
Dat mijn verbeelding op mag blauwen,
En mijner is een vast vertrouwen,
En Hollands knapen dreunt mijn lied!
Het zijn een reeks herinneringen
Van heldengrootheid, burgerdeugd,
En wat van vroeger tijden heugt
En lang verdoofde zonnekringen,
Wier luister Holland eens bescheen,
Die in mijn boezem zich verdringen,
Steeds dwepend met ons schoon voorheen —
Maar voor de toekomst niet verlegen,
Waar ik u aanzie, blijde jeugd!
Want uit uw oogen straalt de zegen
En méer dan schalksche jongensvreugd;
Waar ik u aanzie, wakkre zonen
Eens volks, dat Ruyters heeft gebaard,