Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/62

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Een zangrig knaapje, thans verlost
  Van al zijn zorg en pijn,
Al heeft het zeeën zweets gekost
  En ankers eendenwijn;
Een vroolijk kind van zestien jaar,
  Vol liefde en levensgloed,
Ontworsteld aan zijn doodsgevaar,
  Zendt u zijn jubelgroet.

Lang zweeg mijn lier in ’t vunze stof,
  In zak en asch en rouw,
Maar nu ontwaakt zij tot uw lof,
  Gegeven woord getrouw!
Maar nu ontwaakt ze wel te moe,
  Mijn jonge, versche luit,
En brengt u fluks haar feestgalm toe,
  En stort haar danklied uit!

Mijn kloppend hartjen in de knel,
  Mijn boezem gansch vervaard,
Mijn lichaamslijtend zenuwstel,
  ’t Is alles nu bedaard.
Maar onbedaarlijk bleef mijn drift,
  Mijn opgewonden gloed.
Eén zenuw is mijn citerstift,
  Eén bruisend lied mijn bloed!

Hoe weeldrig ruischt nu Flaccus’ luit
  Mijn stille wanden door,
En kweelt van Lydia, de bruid,
  Mij zoete liedjes voor.
Ik voel mij dichter, vrij en blij,
  Bij ’t klinken van dien toon,
Een ding, verliefd van poëzij,
  Naar ’s dichters lauwerkroon!

Neen! neen! uw vriendschap is mijn kroon...
  En andre verg ik niet;
Geen frissche lauwer bloeit zoo schoon;
  Uw naam vervul mijn lied!