Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/63

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
’k Heb, u ter eer, meer kelken wijn
  Dan ’k bekers water dronk,
Gevuld – geleegd, op ’t blij festijn,
  Waar luid uw naam weerklonk!

O wist gij, welk een heldre taal
  Daar uit uw blikken sprak,
Toen in die groote, holle zaal
  Mijn hart van weedom brak;
Toen ’k riep: Odéons zaalgewelf
  Zink op den stomling neer! –
Toen ’k twijfelde aan mijn ikheid zelf,
  Als aan de fabelleer.

Uw blik was noordstar voor mijn ziel;
  Kompas op d’ oceaan;
Een vuurbaak der verdoolde kiel
  Bij ’t bruisend golvenslaan.
’k Was haast in eigen drift gestikt,
  Uw hand hield mij omhoog!
Uw vriendschap heeft mij meer verkwikt,
  Dan watertoog bij toog.

En holde ik, als een schichtig ros,
  Itaalje en Hellas door,
Nooit liet uw hand den teugel los,
  Maar hield mij steeds in ’t spoor.
Gij hebt d’ ontembren knaap getemd,
  Hoe bandloos, woest en wild,
Den bergstroom, in zijn vlucht, gestremd, –
  Neen meer! mijn angst gestild!

En dies, ik zweer bij d’ ouden Styx,
  Bij d’ onderaardschen troon,
Of erger nog bij pi en x,
  Bij ’t ondergaan der Westerzon,
Voor ’t Gotisch roovrenzwaard,
  Bij ’t lange haar van Klodion,
En Meroveüs baard!