Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/64

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Ja, ’k zweer u bij den duursten eed:
  (Een eed in de elfde macht!)
Dat ik mijn algebra vergeet,
  Mathesis diep veracht!
Dat ’k eenmaal druipe als ’t grootste lek,
  In mijn promotiekleed,
Ja, – breek de zenuw van mijn nek
  Zoo ’k immer u vergeet!

Vergeten? – hoe, wie uit dien klank,
  Dien rauwen dissonant?
Vergeef, o lievling van mijn zang,
  Nog eens mijn onverstand!
Gij waart mijn goede geest, mijn vriend,
  Mijn onvergeetlijk waard!
Uw trouwe zorg heeft meer verdiend,
  Maar ’k heb niet meer – Aanvaard!

Nu zweef, o lied, o wensch, o beê
  Eens boezems, meer dan vol,
Vlieg over IJ en Zuiderzee,
  Naar ’t overdierbaar Zwol!
Daar Muze, vindt ge een huis, een hart,
  Ga onbeschroomd, mijn lied!
Heeft mijn Latijn dien blik getart....
  Mijn verzen vreezen niet.

O zie met de eigen vriendschap neer,
  En luister naar mijn toon,
En vraag en eischt gij altoos meer,
  Dát zij mijn heerlijkst loon.
Ja dan wellicht, bij ’t knappend vuur
  In ’t hoekje van uw haard,
Wordt menig vers in ’t avonduur
  Kritiek en schertsch bewaard!

Maar zoo mijn hart, u trouw verknocht,
  Mijn onvermoeide luit
Haar teêrste wenschen slaken mocht!
  Dan riep ik schaatrend uit: