Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/65

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Uw vriendschap blijf mijn loon, mijn kroon!
  En – noem die wensch niet laf! –
Neem gij nog eens mijn oudsten zoon
  Zijn Staats–examen af!

1847.



 

LOUISE DE COLIGNY



Hier leeft de dochter, weeuw en moeder van de Helden,
Die goedt en bloedt voor Godt, voor staet en vrijheit stelden.

GEERAARDT BRANDT.
O, breek den sluimer niet van ’t moegedarteld wichtje!
De moeder beurt het hoofd van ’t blozend aangezichtje
Haars lievlings op naar God den Heere; ’t brekend hart
Begeert, aan ’t vragend oog zelfs van haar kind ontheven,
Begeert zich-zelf alleen voor de Almacht, lucht te geven,
     Alleen te zijn – met al zijn smart.

Helaas, de droefheid schept somtijds een wreed behagen,
Te wroeten in de wond, der tedre ziel geslagen,
Haar rampen voor zich-zelf te ontleden, iedren drop
Der bittre kelk opnieuw te smaken ; maar ook ’t lijden
Wordt in die worstling vaak een zegevierend strijden,
     Een zielsbeê – iedre harteklop.

Het lijden geeft iets groots, zelfs aan bedorven zielen;
Maar zalig, die in ’t leed geloovig nederknielen!
De vrouw, die bidt en schreit, is voor den Hemel schoon.
Een reine bruidskrans moog der englen oogen boeien,
Maar rozen des geloofs, maar ’s hemels rozen bloeien
     Liefst in der weduw doornenkroon!

Nu laat mij staren in die droeve wezenstrekken;
Laat me op dat bleek gelaat die eedle ziel ontdekken,