Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/66

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Die groote, heilge smart, geheel zich-zelf bewust,
Die al de diepten peilt der opgereten wonden,
Maar, door dat lijden zelf te vaster Hem verbonden,
     Te kalmer in Gods wil berust.

O, al wat in haar ziel aandoenlijks lag verborgen,
De erinring harer jeugd, haar liefde, hope en zorgen,
’t Welt opwaarts in den traan, voor ’t alziend Oog gevloeïd,
Zoo trekt één droppel dauw èn stofjes saam èn geuren:
Straks mag de moede roos zich weer naar ’t zonlicht beuren,
     Door ’t koel en lavend vocht besproeid.

Hoe biddend spreekt dat oog, ten hemel opgeslagen!
Die blik, die niets, helaas, van de aard meer heeft te vragen,
Maar voor wiens toovermacht het floers der wolken scheurt;
Die blik der ziel, den boei van ’t knellend stof ontvlogen,
Die door des Heeren hand haar tranen af voelt drogen
     En aan Zijn vaderboezem treurt.

Zie, tweemaal viel haar kroon – de kroon der huwelijksweelde!
Eerst in dien schrikbren storm, die met uw eiken speelde,
Uw bodem trillen deed, op d’ aêm der Medicis,
O Frankrijk! in dien nacht der Bruiloft, toen ge uw telgen
Met wellust zaagt in ’t bloed van kroost en oudren zwelgen –
     Vloekwaardiger gedachtenis!

Hij viel, de jonge held, die schitterde aan uw zijde!
Hij viel, de hooge stam, wiens lommer u verbljdde!
Uw echtkroon zonk in ’t sljk, met ’s vaders bloed bespat : –
En daalde ook in dien nacht een troostende engel neder,
En vondt ge aan Willems borst, uw gade, uw echtheil weder,
     Een ziel die met u dankte en bad: –

O, ’t was geen blijvend heil, dat God u hier bestemde!
Hoe trouw de klimoprank den achtbren eik omklemde,
Weer stak de rukwind op, weer viel de kroon uws hoofds !
Eén knal – éen donderknal – Kastieljes kogel snorde....
Maar weduw, ’t rouwgewaad, dat toen uw borst omgordde
     Werd u een pantser der geloofs!