Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/70

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
       „Morgen rijst mijn vreugd in top!”
Zoo, zoo vangt een andre stem weer
       die verheugde tonen op,
„Deel ook van de blonde Madzy
       hem de trouwe zegenbeê,
„Bij het ruischen der akkoorden,
       in uw zoetste zangen mee!
„Dat hij steeds die vreugd geniete,
       die weleer zijn Reinout zag,
„Toen hij eindelijk, zwervensmoede,
       tot ons kwam, na jaar en dag,
„En een hemel vond op aarde,
       door mijns Dichters hand gemaaid,
„Deodaat, niet waar, den hemel
       tot ons beiden neergedaald?” –
„Ja den hemel, o mijn Madzy,
       Edens vreugde rein en klaar,
„Zooveel heil voor onzen Dichter,
       meer nog, zoo het moogljk waar!” –

„Morgen is mijn Dichter jarig,”
       bromt het nu weer, uit dien hoek,
Mij ontsteld op nieuw in de ooren,
       met een Oud-Bataafschen vloek;
„Zing hem duchtig schoone verzen,
       breng hem, als mijn tolk en boô,
„Dank, oprechten dank en hulde
       van zijn ouden Brinio!
„Zeg, ja zeg hem dat mijn boezem
       steeds aan hem blijft toegewijd,
„Die mijn naam eens riep in ’t leven
       en deed leven voor altijd.’
„’k Zweer, ik zal den Gids vertrappen
       met zijn heele santekraam,
„Durft hij nog één haatlijk vlekje
       werpen op zijn dichternaam;
„’k Zal hem met één slag verplettren,
       want mijn vuist is aanstonds klaar,
„Als weleer eens voor de slaven
       van dien laffen dobbelaar!