Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/71

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
„Morgen is mijn Dichter jarig,
       nu is ’t zingen meer dan plicht,
„Trilt, o forschgespannen snaren,
       dreun, vermetel lofgedicht,
„Zing hem krachtig schoone verzen!....— —”

       „Neen, de zoetste harmonie,
„Neen de weelderigste akkoorden
       en de rijkste poëzie!
„Zing hem, op de wiek der ode,
       zing hem een verheven lied,
„Dat ge, uit naam der Lesbiaansche,
       mijn verkoren Dichter biedt.
„Morgen is mijn Dichter jarig! –
       Van het Elyzeesche veld
„Kom ik, bij die schoone bljmaar,
       herwaart juichende aangesneld;
„O, ik ben de smart vergeten
       van mijn onverhoorde min;
„Dankbre vreugd nam heel de ruimte
       van mijn wreeden hartstocht in,
„Want hij heeft ook mij gezongen !....

       „En mij ook! gelooft gij ’t niet?
„Groetenis aan Oom Van Lennep,
       nogmaals dank voor ’t geestig lied!
„Morgen is mijn Dichter jarig,
       neurie ik op eigen wijs,
„Wijn en Min zijn lang vergeten,
       waar ik zulk een Oome prijs!”
Zoo juicht hofnar Ploor mij tegen,
       met een dwaas vertrokken mond,
Lustig, met zijn zotskap bellend,
       huppelt hij mijn cel in ’t rond.
„Morgen is mijn Dichter jarig,
       zing hem toch een bljden zang:
„’k Zing Van Lennep! ’k zing Van Lennep,
       Lennep al mijn leven lang!
„Steek je duimen in je vestzak,
       trek een mond zoo scheef als ooit,