Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/72

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
„Breng hem dan een geestig liedje,
       dat bij elk een lachje plooit.
„’k Zing Van Lennep, ’k zing Van Lennep,
       en ’k vergeet èn Wijn èn Min
„Morgen, morgen is hij jarig,
       kweel hem deuntjes, los van zin!” –
„Maak dan ook voor mij een versje ?”
       smeekt op kinderljken toon,
Aan de hand van Catherijne,
       blonde Willem, Gulicks zoon.
„Morgen is mijn Dichter jarig,
       wat ik hem wel geven zou?
„Och, mijn heele muts kapellen,
       als hij die maar hebben wou!” –
„Morgen is mijn Dichter jarig....”
       Hoor, zoo galmt nu ’t woest geluid,
In een zaal, die voor mijn oogen,
       zich (maar ’k weet niet hoe?) ontsluit;
Volgepropt, als de Arke Noachs,
       rijk aan menig dwaas kontrast,
Door elkander heen krioelend,
       opgeladen, opgetast,
Saffo staat er vlak naast Floorneef,
       Brinio naast tante Let,
Gelder bij zijn jeugdig bruidje
       half te gapen van de pret.
Henriët, Jacoba, Madzy
       staan er enkel juist bijéén,
Als de trits der schoone zusters,
       heilige Bevalligheên!
’k Ving daar even onder ’t woelen
       menig toontjen uit haar mond,
Waar ik „Bouwkunst” en „Idyllen”
       en „Legenden” uit verstond....
Nu schijnt alles rond te zwieren
       en te draaien voor mijn oog:
„Morgen is mijn Dichter jarig t”
       galmt het schaatrend naar omhoog;
Ieder, dien hij heeft gezongen,
       zingt met opgewonden geest: