Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/9

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zoo zegt hij-zelf in dat jolige vers: 't Latynsche school, gedicht in een tijd, toen de „Latijnsche poort" zich reeds sedert twee Jaren achter hem had gesloten, en hij dus sinds lang uit „die wereld vol illuzie", dat „gezellig en gezegend oord" was verdreven. Dat vers bewijst hoe levendig de herinnering aan dien heerlijken tijd bij hem was gebleven, en tevens, dat hij daar geen neuswijs pedantje, maar een echte kwak is geweest, en, al schreef hij verzen, gevoeld heeft

Dat men altoos een bengel blijft,
En dat de Rektor groot is!

In 1843 begon die „zoete bluf, van 't eerst Latin", en in dat jaar werd hij ook huisgenoot in 't gezin van den heer Jan Adam Kruseman, den man die niet slechts in de nederlandsche schilderschool een eervolle plaats inneemt, maar ook door zijn helder verstand en edel hart de liefde die zijn pleegzoon hem toedroeg ten vyolle verdiende. Daar vond hij, wat hij vroeger nooit bezeten had, een ouderhuis. Zijn vader heeft hij nooit gekend. Zijn moeder, een schoone vrouw, wier levensgroote beeltenis steeds op zijn studeervertrek hing, en op wie hij moet geleken hebben, ontviel hem ook reeds vroeg. Hij sprak van hear altijd met groote, innige liefde. Maar schoon hij haar gemis bleef gevoelen, liefhebbende verwanten deden wat zij konden, om het hem te vergoeden. Eerst woonde hij eenigen tijd te Breukelen bij zijn grootmoeder, en later werd hij in het gezin van zijn oom en voogd, dien ik zoo even noemde, niet in naam slechte maar werkelijk, een zoon en een broeder. Hij bleef er ook nog een paar jaren van zijn studententijd inwonen, en eerst toen de heer Kruseman met de zijnen naar het schoonste gedeelte van het Sticht vertrok, vestigde hij zich met zijn neef en medestudent H. L. Kruseman, later zijn opvolger te Delft, in de drukke Kalverstraat op kamers.

Hoeveel angst en inspanning het onzen dichter gekost had om student te worden, heeft hij in een zijner bekendste verzen duidelijk genoeg uitgesproken. Wij, die hem gekend hebben, kunnen ons voorstellen met welk een schrik hij de instelling moet hebben vernomen van dat „weleer beruchte staatsexamen", dat zich voor hem als een spooksel tusschen de Latijnsche poort en die der Akademie verhief, de afkondiging, van dat decretum horribile, dat nu ook over hem was uitgesproken. Hij, met zijn afkeer