Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/92

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
  Die ons verjongen, ons vervoeren van genot,
Den sluimerenden droom des harten doen ontwaken,
  Ons nader voeren tot geloof en hope en God,
    En bijna weer tot kindren maken;

  Wanneer geen wanklank in ons hart dringt of ons huis,
Ons oog alleenig rust op troostende aangezichten,
Als heldre blikken ons in de eenzaamheid verlichten,
  Als ’t kind de woning vult met feestelijk gedruis;
Als we in de buitenlucht eens zuiver ademhalen,
  En wandelen in geur en kleur, in lucht en lied;
    Als we in de zoete scheemring dwalen,
En de armen strekken naar een beeld, dat niemand ziet!

O buiten, buiten gaat mijn hart zoo heerlijk open
  En geurt en bloeit en zingt met bloemenhof en woud:
  Ik ben gelukkig als een kind en dwaas en stout,
Ik durf weer veilig van het leven alles hopen!
  Het morgenkoeltje waait mijn opgeruimden geest
Zoo vroolijk wakker met de bloemen in de dalen!
  Mij kwelt een kwaal, die slechts van rozengeur geneest,
Een heimwee naar de lucht en zuivre zonnestralen!

  O buiten ken ik van die dagen, die zoo zacht
Voorbij mijn dankend oog en koeler voorhoofd zweven,
Als stemmen uit dien oord, waar onze dooden leven,
  Die om ons fluisteren in het heilig uur der nacht,
Dat ik geen wrevel in mijn hart meer kan bewaren,
  Dat ik mijn vijand – vriend en broeder noemen zou;
Dat ieder blaadje ruischt, als de Evangelieblaêren
    Van Gods belofte en liefde-trouw!

Daar gaat mijn eenzaam pad langs zegenruischend koren,
  Muziek stijgt uit het dal, muziek van golvend graan:
  De koeltjes keuvlen en de vogelkoren slaan ....
’t Gegons der wereld is verbannen uit mijn ooren.
  Daar rust ik op het mos, het bruidsbed der natuur,
Aan mijner heuvlen voet zoo zalig en tevreden,
    Als in het vleiend avonduur
Een jonge bruigom aan den voet der aangebeden’!