Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/93

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
  Ik zwerf door ’t woud, gelijk een sombre kluizenaar,
En – als ’t mij soms verveelt al zwijgend rond te dwalen –
Dan, of een zoete hoop mijn klanken mocht herhalen,
  Noem ik een dierbren naam, op mijn verliefde snaar;
Of wel, ik troost mij met mijn liefeljk verleden,
  Die bleeke schoone, die ons altijd volgt en mint,
Die mij herinnert al mijn moeders teederheden,
  En menig dierbre smart en jonggestorven kind 1

Ik voel mij veilig in den lommer mijner linden,
  Als in een tempel Gods ; ’t is of mijn rustloos hoofd
  Eerbiediger zich buigt, mijn ziele meer gelooft ....
’k Zou graag op ’t eenzaam mos een rustig sterfbed vinden!
  Ik schep daar levenslust, en kalme stervensmoed
Daalt neder in mijn borst; met zonde en smart beladen,
  Vlucht ik naar buiten en – voor mijn verdoolden voet
Strooit God zijn woord, zijn troost, in bloemen op mijn paden!

  Dan rust mijn blik zoo kalm op ’t leven, dat ik min,
Als op de kleuren, op het landschap voor mijn oogen,
En – moedig, als ’t geloof staart in de hemelbogen,
  Staar ik de toekomst van mijn jeugdig leven in.
En aan den avond van die dagen rijst mijn bede
  Tot Hem, die iets van ’t zoet der heem’len mij vertrouwt;
„Hetzij ik leef! Hetzij ik sterf, – ik ga in vrede,
    Ik heb Uw zaligheid aanschouwd!”

Juli 1849.



 

LEVENSLUST



Levenslust is ’t ware leven,
Is het liefelijkste goed,
Dat de lachende aard kan geven
Van haar weelde en overvloed.
’t Is geen trek der dwaze zinnen
’t Jonge leven te beminnen:
Levenslust is levenskracht;