Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/94

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Levenslust is vroolijk strijden,
Hopend en geduldig lijden –
Is een kinderlijk verblijden,
Dat den Hemel tegenlacht.

Maar om ’t leven wel te smaken,
Dient daar nog een hooger gloed
In de vrome borst te blaken:
Vaste, kalme stervensmoed!
Wie geen moed heeft om te sterven:
Zal den moed tot leven derven:
Steeds gaapt de afgrond aan zijn voet.
Om langs rozen mij te leiden,
Om mijn leger zacht te spreiden,
Als dit minnend hart moet scheiden,
Geef o God! geef mij die beiden:
Levenslust en stervensmoed.

Juli 1849.



 

AAN EEN HEEREBOER



Beminnenswaard, benijdenswaard
Uw keuze, uw weg, uw deel:
Het vrije land, de bloeiende aard,
De velden, golvend geel,
De blauwe lucht, de blonde zee,
Het schaduwrijk priëel,
Het beste werk, de zoetste vreê
En – ’t wambuis van fluweel!

Vergeet, vergeet onze arme stad
En:haar pantoffeldos;
Daar buiten blijve uw hart, uw schat
Bij bloemen, heide en bosch!
Vergeten – en vergeten zijn
Is ’t hechtst geluk op aard;
’t Geluk bij ons is last of schijn,
Geen zucht, geen afscheid waard.