Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/96

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Met voorjaarsbloesem, wintersneeuw,
Of najaarsgeel bestrooid,
Gij, blijde telg der gouden eeuw,
Verveelt u ginder nooit!

Groei, jonker, saam met land en stand,
Sla nooit den tongval mis;
De hutspot van uw Gelderland
Zij ’t sieraad van uw disch!
Geen spijs zoo hartig en gezond,
Die meer ’t gehemelt streelt,
Dan vrucht gebouwd op eigen grond,
Met eigen hand geteeld!

Schaam ’t grove brood, het grove kleed
En ’t grove werk u niet;
De beste dauw is ’t eerlijk zweet,
Dat van uw voorhoofd vliet.
Wees de eerste knecht in eigen rijk,
Wees boer met hart en vuist
Wroet in uw goudmijn – heide en slijk –
Met onversaagden knuist!

Uw sluimerende heidegrond
Ontwake nieuw en blijd;
Sluit’ Moeder Aarde een schoon verbond
Met moed, venuft en vlijt!
Gij – trekt partij van ’t woeste land!
Natuur is mild genoeg,
Als maar de mensch zijn trage hand
Wil strekken naar den ploeg.

„Werk!” is een goede, grote wet –
Geen bittre zondestraf;
De kracht tot d’ arbeid is ’t gebed,
De rust van ’t werk – het graf.
Waar arbeid en gebed zich paart,
Daar, o Verhoorder! rijz’,
Uit stuivend zand en ledige aard,
Een lachend Paradijs!