zal zijn, door microscopisch onderzoek deze stoffen op haar weg in de schors aan te treffen en daardoor tegelijkertijd die onderdeelen daarvan te leeren kennen, die meer in het bijzonder met deze verplaatsing belast zijn.
Fig. 45.Dwarsche doorsnede door drie zeefvaten en het omliggende weefsel van een Pompoenstengel (Cucurbita Pepo). De snede is juist op de hoogte der zeefvormige tusschenschotten genomen. Si = zeefplaten; p = celweefsel.
Maken wij tot dit doel dunne sneden van de schors in overlangsche en in dwarsche richting. De sneden moeten ongeveer 1—2 cellen dik zijn, en worden met zekere vloeistoffen behandeld, die aan de op te sporen stoffen bepaalde, kenmerkende kleuren geven. Als zoodanig kan men b.v. jodium-oplossing gebruiken; deze kleurt zetmeel blauw en eiwit bruin. Zoo behandelde doorsneden doen ons in de gewone cellen van het schorsweefsel een groot aantal zetmeelkorrels zien. Daarenboven leeren zij ons het bestaan van een bijzonder soort van organen die zich voordoen als zeer lange buizen, in welke van afstand tot afstand dwarsche tusschenschotten worden aangetroffen, die een aantal fijne doorboringen vertoonen. Zulk een tusschenschot gelijkt daardoor vrij veel op een zeef, en daar men in de plantkunde, even als in de dierkunde, buizen gewoon is vaten te noemen, worden deze organen met den naam van zeefvaten bestempeld. Hun inhoud is geleiachtig, en wordt door jodium bruin gekleurd, waaruit men afleiden