wij met een mes een fijn schilfertje opperhuid van een blad, liefst van de onderzijde (fig. 9). Tusschen de onregelmatig gevormde opperhuidscellen liggen paarsgewijze kleinere cellen, wier vorm het best met dien van een witte boon kan worden vergeleken. In elk paar liggen de beide cellen met den hollen kant tegen elkander aan, zoodat er een kleine opening overblijft. Deze opening heet het huidmondje; de beide cellen dragen den naam van sluitcellen, daar zij, gelijk wij later zullen zien, de opening onder bepaalde omstandigheden kunnen sluiten. Fig. 9.
Opperhuid van een blad met huidmondjes.Aan de binnenzijde van de huidmondjes treft men in den regel niet terstond de cellen van het bladmoes aan doch eerst een tusschencellige ruimte, die den naam van luchtboezem voert. Overeenkomstig daarmede is vooral de onderzijde der bladen rijk aan huidmondjes, terwijl deze op de bovenzijde van vele bladen zelfs geheel ontbreken. Snijdt men een blad dwars door op een plaats waar een huidmondje gelegen is, zoo kan men dezen luchtboezem duidelijk waarnemen.
Dwarsche snede door een blad;
s huidmondje. e opperhuid,
p cellen van het bladmoes,
w tusschencellige ruimten,
l luchtboezem.
Fig. 10 vertoont ons een zoodanig praeparaat. De boonvormige sluitcellen zijn op de doorsnede natuurlijk rond, en aan haar korreligen inhoud herkenbaar; het huidmondje is in gesloten toestand afgebeeld, zoodat de beide sluitcellen (s) elkander aanraken; in deze neemt men bladgroenkorrels waar. Terwijl de vorm der huidmondjes bij verreweg de meeste planten dezelfde is, is hunne verspreiding aan veel variatie onder-