goed — maar slecht. Want het woud is arm,
er is geen luchtstroom, en er is te veel
water dat stilstaat om de harde wortels.
Het bosch is forsch, maar doodsch en armzalig.
Zoo was het leven der arbeiders om haar.
En zij voelde zooals een vuurgezicht:
Hun meisjes, ach, o pijn, o bittre pijn,
de schoonheid, der bloeiende moederschoonheid,
tot op een lage hoogte, en dan niet meer.
En de mannen beperkt, en al de gaven
beperkt tot de armen, beenen en vuisten,
en nog wat anders waaraan men niet denkt.
Er gonsde een grijze scheemring om haar heen,
en 't leek zoo of zoo was de eeuwigheid.
„Als wij samen zijn, o allen te zamen,
mannen en vrouwen proletariërs,
zijn wij meester van 't al. Dat is de taak
eindloos voor mij, maar er moet aan begonnen."
Zooals een vuurge bloem, diep in de scheemring
van een kamer, waar niets anders is, bloeit,
vuurrood — zoo groeide zij in de gedachte.
Pagina:Een klein heldendicht.djvu/28
Uiterlijk
Deze pagina is gevalideerd
24