Deze pagina is proefgelezen
XXXVII.
DE NACHT.
Om het open raam lag de ledige donkere wereld,
En ik stond vóór haar, eenzaam en naakt,
En alleen met den nacht.
Over mij ruischte al 't onzienbare lover
En bewogen de kronen van duistere eiken —
Die waren ouder dan ik.
Aan de oneindige windrige hemel
Dreven twee vale vlekken van sterren —
Van verre werelden.
En om mij stonden de donkere klompen
Van groote eenzame geboomten —
Grooter — eenzamer dan ik.
Toen woei 't aan mijn vleesch en bleeke leden,
En ik voelde mij oud en deemoedig —
En één van zoovelen.