Pagina:Else.djvu/39

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

Else ging door de lange gangen waar de muursteenen opgestapeld waren net als psalmboeken op een plank — hoog boven haar hoofd — en ver — ver — weg, bijna tot aan het eind van den gang, waar zij eenige heel kleine menschen zag zich bewegen in den zonneschijn.

Boven, door het dak, waar enkele stukken van de pannen af waren, kwam hier en daar een zonnestraal, die een lange lichtstreep schuin door de lucht naar beneden trok en als een ronde zonneplek op den grond vloeide.

De musschen die hunne nesten daarboven hadden, maakten nog een helsch lawaai met hun gekibbel en geschreeuw. Van den gang dichtbij kwam de damp, die van de muursteenen afsloeg, terwijl ze droogden; een vroolijke jonge kerel zong in de verte een klagend liefdeslied, terwijl hij werkte; en te midden van dit alles ging het groote waterrad en plaste geduldig en eentonig, en draaide de molen dat het knarste.

Else hoorde stemmen en boog nieuwsgierig in een zijgang; hier stonden drie jonge kerels en vormden muursteenen. Haar oogen vestigden zich terstond op hem, die voor de vormtafel stond en de leem in de vormen deed.

Hij kon een negentien, twintig jaar zijn; had koolzwart haar, dat over de ooren een weinig gekruld was, de oogleden waren groot en een weinig zwaar; maar toen hij van zijn werk opzag, keken een paar felle, donkere oogen Else aan.

Zij sloeg de oogen neer en bloosde. Het was haar alsof zij nooit in haar leven zoo iets knaps gezien had. Hij had een weinig donker dons onder den neus,