eens — goeden avond, kleine juffrouw ! Gij moet zeker naar de stad terug, kom en rij met mij mee.”
Else wilde tegenwerpingen maken; maar hij nam haar bijna op in den wagen. Zij herkende direct den rijken voornamen consul With en geneerde zich half om tegenstand te bieden; half en half begreep zij misschien wat voor een groote eer het was om in zijn wagen te rijden.
Behalve dat had zij genoeg met den consul te doen, die zijn arm om haar middel legde en haar hals wilde zoenen.
Loppen was aan dergelijke dingen gewend en wist het mansvolk van zich af te houden, maar hier was het een heel ander ding. Zij kon consul With niet met de hand wegduwen, hem, die door de geheele stad gegroet werd en zoo deftig was.
Buitendien was hij zoo oud, vond zij, en per slot was zij zenuwachtig en wonderlijk gestemd door dien langen dag met die vele nieuwe dingen. Dit vermengde zich alles voor haar; zij merkte niet meer duidelijk, wie het was, die naast haar zat in den donkeren wagen. Den geheelen tijd dacht zij aan Svend, maar verward, zoo dat zij zich angstig, gelukkig en moe voelde.
Consul With bewoonde ’s zomers een villa beneden aan de fjord. Hij liet den koetsier op de plaats rijden en steeg met Else uit aan de tuindeur. Zij wilde hem niet naar binnen volgen, maar hij pakte haar bij de hand.
„O, mijne rozen,” riep Else. Hij had alle blaadjes afgescheurd.
„Kom maar, dan zult ge zooveel rozen hebben als ge wilt,” fluisterde hij en trok haar mee.