7.
Gij zijt regtvaardig, heilig, goed,
Bij reinen wilt Gij woonen;
Hem, die uw’ wil met vreugde doet,
Zult G’ ook met vreugde kroonen:
Gij hebt d’onsterflijkheid alleen.
Hoogst zalig zijt G’ in eeuwigheên,
O rijke Bron van vreugde!
8.
Of, zou de gloed dier majesteit
Mij zondaar ook verteren?
Neen! nu ’t geloof uw heerlijkheid
In Christus mag vereeren,
Nu klimt mijn lied: de Heer is groot!
De Heer is onuitspreeklijk groot!
Oneindig groot in liefde!
V.
GODS GROOTHEID.
1.
Oneindig, onbegrijplijk Wezen!
’t Heelal gehoorzaamt uw gebied;
Maar d’uiterst’ einden van uw schepping
Omschrijven uwe grootheid niet.
Gij leeft en heerscht, waar stofjes zweven,
Waar geesten denken, grenzenloos:
Maar ’t heerlijk licht van uwe wooning
Bedekt voor ’t schepsel U altoos.