Naar inhoud springen

Pagina:FrankVanDerGoesWerk1939.djvu/239

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
"Het blad der geschiedenis, schrijft Ruggles, openbaart ons deze droeve waarheid dat in alle eeuwen het geluk van millioenen afhankelijk is geweest van enkelen, en vaak behoorden dezen tot de meest laaghartigen en boosaardigen van de menschheid; millioenen en nogmaals millioenen zijn gevallen door het zwaard, door ziekte en hongersnood, ten verderve gevoerd door ellendelingen, de schande van ons geslacht.
Doch ons onderzoek heeft niets te doen met de rampzalige gevolgen van dweepzucht, heerschzucht, of staatkundige omwenteling; wij willen het gebied niet verlaten van vrede en overvloed: ons doel is rekenschap te geven van de oorzaak waarom onze loonarbeiders zoo zeer gebrek lijden ...."[1]
 

Deze armen, gaat de schrijver voort, zijn te onderscheiden van de bewoners van onbeschaafde landen die weinig of niets bezitten, maar ook geen behoeften kennen. "De morsige inboorlingen van Vuurland, schijnbaar ontbloot van alles wat het leven dragelijk maakt, genieten ongetwijfeld juist zooveel als zij in staat zijn te genieten." Doch dit vermogen neemt toe naarmate de beschaving doordringt. "In dit land is thans de zucht om de genoegens des levens te smaken gelijkelijk aanwezig bij de geringsten en de grootsten." Daarom, besluit Ruggles, behoorden de genoegens die met hun staat in de maatschappij overeenkomen, niet zoover buiten het bereik van sommigen te vallen, dat zij alleen door inbreuk op de wetten verkrijgbaar zijn.

Wij ontleenen aan een hoofdstuk van Rogers, geschiedschrijver van het Loonstelsel in Engeland, eenige plaatsen die niet alleen het verschillend wezen van de kapitalistische en de voor-kapitalistische armoede betreffen, maar ook het verschil in graad.

Het menschelijk leven, oordeelt Rogers, had voor een zestal eeuwen in Engeland met grooter moeilijkheden te kampen dan thans. Maar die moeilijkheden waren ook algemeener. "Het leven was korter, de oude dag kwam


  1. The History of the Poor, 2 vol. Londen, 1793; I, bl. 5, 6.
235