Pagina:FrankVanDerGoesWerk1939.djvu/245

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

regelen. Meer dan ooit hield men de kooplieden in het oog, die het goed recht van het kapitaal, om winst te maken uit den nood der bevolking, in zulke tijden met dubbelen ijver voorstonden. "Men schreef," zegt prof. Blok o.a. "de rijzing der prijzen toe aan spekulatie der kooplieden bij den weinigen aanvoer." Alle handel in graan, behalve levering aan bakkers voor hun bedrijf, placht strikt verboden te worden.

 
"Men moet dus ook, besluit de schrijver, de gevolgen van zulk een duurte niet te hoog aanslaan: de ellende was spoedig geleden; zij verdween zooals zij kwam."
 

Ziehier, ten slotte, zijne vergelijking van toen en nu. De toestanden voor den werkman waren in den regel allesbehalve gunstig. Dit geldt zoowel voor de 15e en 16e als voor de 14e eeuw: "buiten zijn schuld was hij ieder oogenblik aan gebrek blootgesteld, tengevolge van de wisseling der graanprijzen." En toch, hoewel de grondslag waarop de betrekkelijke welvaart berustte, ieder oogenblik door de rampen van krijg of misgewas kon worden aangetast, toch, schrijft Blok, "komen we tot het besluit dat in dagen van volkomen rust en vrede de toestand van den toenmaligen werkman beter geacht kan worden dan die van den tegenwoordigen."[1]

De heer Blok had in zijn vorig werk, loopende over de 15e eeuw, niet anders geoordeeld. Prijzen van levensmiddelen en arbeidsloonen naast elkander plaatsende, was hem gebleken "dat de toestand van den werkman in de 15e eeuw nog beter was dan in den tegenwoordigen tijd."[2] De schrijver doet opmerken dat de arbeider thans eenig aandeel heeft in de grootere beschaving, dat hij "veel weelderiger leeft". Maar wij vreezen dat de behoefte aan weelde en aan de genietingen der beschaving eerder de armoede zal vergrooten, als het waar is dat de middelen van den arbeider thans minder ver reiken dan vroeger.

 

  1. Een Hollandsche Stad onder de Bourgondisch-Oostenrijksche Heerschappij, den Haag, 1884; bl. 442 e.v.
  2. Een Hollandsche Stad in de Middeleeuwen, den Haag, 1883; bl. 328.
241