naam zou geworpen zijn. Wij zien te helderder in, dat hier een vergissing in het spel moet zijn: een vergissing, die ons dus volstrekt geen belang inboezemt. De bruidegom is afwezig; hij duelleert.
Daar komt men aangedragen met den gewonden Holtzius.
Anna valt in vertwijfeling bij hem neder. Het is een treurige zaak, maar al het gejammer der brave Anna zal het gebeurde niet ongedaan maken; wij hebben er ons dus niet langer mede bezig te houden.
Ik vraag u of er één reden bestaat om bezorgd te zijn?
Tot op dit oogenblik is er ons al zeer weinig grond voor gegeven.
De vraag of de deugdzame Anna de lichtekooi van het Java-Hotel is, mag voor ons geen vraag heeten.
De vraag of Holtzius genezen zal, al dan niet, is mede een vraag waarop het antwoord niemand meer dan die mate van belangstelling inboezemt, welke onze algemeene humaniteit medebrengt.
Dramatische spanning d.w.z. verlangen naar den afloop der verwikkeling, is er dus volstrekt niet opgewekt.
De vriend—steeds dezelfde, lezer, wiens plaats gij wel hebt willen innemen—waarvan wij hopen, voorzoover wij het geval niet vergeten zijn, dat hij de belachelijke vergissing zal weten op te helderen, blijft achter, wanneer de gekwetste is vervoerd naar een ander vertrek.
Gij staat daar voor ons, lezer. Gij beklaagt u over de bespottelijke aanleiding tot dit treurige gevolg. Gij hebt een onderhoud gehad met den minzieken luitenant, de onnoozele vergissing is u duidelijk geworden.
Niets van dat alles!
Gij balt de vuist tegen de deur, waarachter Anna verdwenen is!
Gij spreekt stadhuistaal:
—Al ware uw uiterlijk schoon ook nog zoo bekoorlijk, wanneer het waar is wat Joly heeft gezegd, dan freule Anna Stuart, zal uw huwelijk voor God nooit een huwelijk voor de menschen worden!
Mijn vriend, gij zijt gek. Gelooft gij aan het praatje?